Een mooi voorbeeld van verboden compensatie!

16/03/15

Het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg van Aarlen van 7 januari 2015 stelt ons in de gelegenheid om het systeem van de verboden compensatie uit artikel 375 § 2 WIB in herinnering te brengen.

Dit artikel bepaalt dat "het de directeur van de belastingen niet is toegelaten bij zijn beslissing een aanvullende aanslag te vestigen, noch de compensatie te verwezenlijken tussen een rechtmatig bevonden ontheffing en een ontoereikendheid van aanslag die zou zijn vastgesteld."

De directeur gaat met andere woorden zijn bevoegdheden te buiten wanneer hij een belasting rechtzet of aanpast op grond van een feit of wet die geheel vreemd zijn aan het voorwerp van de grief. Hij kan dus geen nieuwe vergelijkingspunten aanvoeren, ontoereikend bewijs van de administratie aanvullen met nieuwe gegevens of het gebruikte bewijsmiddel aanpassen. Hij kan echter om eigen motieven de belasting behouden op grond van materiële elementen die door de belastingambtenaar in overweging zijn genomen.

Op welke feiten was die beslissing gebaseerd?

Een onderneming had een recht van opstal op een onroerend goed gekocht (verkoopwaarde van 285.000 euro) dat eigendom was van de zaakvoerder en opstalgever.

Er zou driemaandelijks een vergoeding van 6290 euro worden betaald door de opstalnemer die deze waarde moest opnemen in de wedersamenstelling van de kapitaalwaarde samen met de jaarlijkse interest van 5,5 %.

Er werd tussen de partijen eveneens overeengekomen dat een deel van het goed dat overeenstemde met 65 % van het hele gebouw ter beschikking zou worden gesteld van de zaakvoerder en ter compensatie daarvan zou deze laatste een gebruiksvergoeding van 750 euro per maand betalen.

De onderneming nam die aftrek van het deel overeenkomstig de interesten op in de vergoedingen die aan de zaakvoerder werden betaald. De waarde van het recht van opstal werd overigens geactiveerd op haar balans en werd over de duur van het opstalrecht afgeschreven.

De administratie deelde de onderneming via een bericht van wijziging mee dat ze zich gedeeltelijk verzette tegen de aftrek van interesten en afschrijvingen omdat er geen rekening werd gehouden met het privégebruik van het gebouw (65 %).

Er werd daarop een bezwaarschrift ingediend waarna de directeur plots besliste om niet meer te verwijzen naar een privégedeelte van het gebouw, maar de uitgevoerde aftrekken in vraag stelde omdat de onderneming was overgegaan tot afschrijvingen op basis van een bedrag waarin de waarde van de grond was opgenomen. Daarom werden de interesten verworpen ten belope van het geraamde deel overeenkomstig de waarde van de grond in verhouding tot de totale waarde van het onroerend goed omdat ze geen beroepsmatig karakter hadden. Ook de aftrek van de afschrijvingen werd dienovereenkomstig verminderd.

Voor de rechtbank voert de onderneming aan dat de berichten van wijziging onvoldoende gemotiveerd waren en ze eiste bijgevolg de nietigverklaring van de haar opgelegde belastingen.

Men moet immers vaststellen dat de beslissing van de directeur fundamenteel afwijkt van het standpunt van de belastingambtenaar. Die beslissing stapt af van eerdere motieven en focust op de waardering van het recht van opstal met de bewering dat die zowel het gebouw als de grond omvat en sprak voor het eerst ook over een simulatie.

De wettelijke basis werd eveneens gewijzigd in zoverre de beslissing van de administratie niet op artikel 53, 1° WIB maar op artikel 61 uit datzelfde wetboek is gebaseerd.

De belastingplichtige klaagde dat de directeur zich beriep op een geheel nieuwe argumentatie en dat hij zich hiertegenover in een vroegere fase van de belasting niet had kunnen uitlaten, in het bijzonder in het kader van zijn reactie op het bericht van wijziging.

De rechtbank stelde in zijn vonnis vast dat de materiële elementen die de administratie effectief in overweging nam in het kader van het bericht van wijziging uitsluitend betrekking hebben op het percentage van privégebruik van het gebouw door de zaakvoerder waarvan de administratie een deel van de kosten waarvan de aftrek was voorgesteld wilde verwerpen.

De kwestie van de waardering van het recht van opstal zijn materiële elementen die op geen enkel moment in beschouwing waren genomen door de belastingambtenaar en die voor het eerst waren ingeroepen door de administratie in het stadium van het bezwaarschrift.

De beslissing van de directeur die overigens geacht wordt op een gemotiveerde wijze uitspraak te doen over de grieven van de belastingplichtigen was geenszins een antwoord op die grieven.

Die grieven hadden uitsluitend betrekking op de verwerping van het deel van de kosten die door de administratie beschouwd werden als privékosten aangezien de onderneming niet kon weten dat de waardering van het recht van opstal betwist zou gaan worden.

De beslissing van de directeur kwam slechts impliciet tegemoet aan de argumenten van de onderneming. Een gedeeltelijke ontheffing van ambtswege van de belastingen was haar immers toegekend, maar die was beperkt door het feit dat de administratie een deel van de afschrijvingen en interesten had verworpen op basis van materiële elementen waarmee de belastingambtenaar geen rekening had gehouden.

Door zo te oordelen was de administratie volgens de rechtbank overgegaan tot een compensatie tussen een ontheffing (impliciet) die als gerechtvaardigd werd bevonden en die ze beschouwde als een tekort in de aanslag, wat de vernietiging van die belasting rechtvaardigt.

Het concept van de verboden compensatie laat ons toe om te besluiten dat ze een uitzondering vormt op het principe volgens hetwelk de belasting het voorwerp is van het fiscaal geschil en niet de beslissing van de directeur.

Frédéric LEDAIN

Advocaat aan de Luikse balie

bron : fiscalnet


terug