Inkomstenbelasting - aangifte ingediend door een lasthebber - de administratie mag de aangifte niet als niet-bestaand beschouwen omdat het be

7/04/15
Arrest van het Hof van Cassatie dd.19.02.2015 - Wat betreft de aangifte inzake de inkomstenbelastingen bepaalt artikel 305, alinea 5, van het WIB 1992 dat de aangiften ook mogen worden overgelegd door een lasthebber, die alsdan van de algemene lastgeving krachtens welke hij optreedt moet doen blijken. In overeenstemming met artikel 354, alinea 1 van het WIB 1992 mag de belasting of aanvullende belasting in het geval van niet-aangifte in afwijking van artikel 359 worden gevestigd gedurende drie jaar vanaf 1 januari van het jaar waarnaar het aanslagjaar wordt genoemd waarvoor de belasting is verschuldigd. In voorliggend geval werd een aanvullende aanslag in de personenbelasting ingekohierd op basis van deel II van de aangifte die door belastingplichtigen werd voorgelegd. Teneinde de vestiging van de aanslag binnen de buitengewone termijn van drie jaar te rechtvaardigen, roept de administratie een vormgebrek in waarmee de voorgelegde aangifte zou zijn behept, namelijk het ontbreken van het bewijs van de lastgeving die aan de lasthebber werd gegeven om de aangifte in te dienen na het verstrijken van de termijn voor het indienen van de aangifte, wat ertoe zou leiden dat de aangifte als onbestaande wordt beschouwd. In het bestreden arrest stelde het hof van beroep de administratie in het ongelijk. Het was van oordeel dat een lastgeving volgens de regels van het burgerlijk recht, die van toepassing zijn in het fiscale recht bij gebrek aan specifieke afwijkende regels, een consensueel contract is dat zelfs verbaal kan worden gegeven en kan blijken uit de uitvoering ervan door de lasthebber. Aangezien de belastingplichtigen voor de eerste rechter een door hen ondertekende lastgeving voor hun lasthebbers hebben ingediend voor wat betreft hun fiscale verplichtingen (aangiftes, onderhandelingen of vorderingen) betreffende hun inkomsten voor het betwiste aanslagjaar, besliste het hof van beroep, dat de feitelijke elementen die het als bewijs voor de betwiste lastgeving werden voorgelegd, vrij beoordeelt, dat het bewijs van de lastgeving ten genoege van recht was geleverd, zodat de administratie de termijn van drie jaar niet kon toepassen. In zijn cassatieberoep verdedigt de Belgische staat de stelling volgens welke artikel 305 weliswaar niet vereist dat de aangifte die wordt voorgelegd door de lasthebber, wordt begeleid door de verantwoording van de lastgeving, de administratie bij het verstrijken van de termijn die werd verstrekt voor het overleggen van de aangifte, zoals bepaald door artikel 308, echter wel in het bezit dient te zijn van een dergelijke verantwoording, waarvan de bepalingen het mogelijk maken om vast te stellen dat ze wel degelijk het betreffende aanslagjaar dekt. Het Hof van Cassatie volgt die analyse niet en verwerpt het beroep. Het Hof bevestigt daarentegen dat de administratie niet in het bezit van het bewijs van de lastgeving dient te worden gesteld voor het verstrijken van de termijn waarbinnen ze de aangifte moet ontvangen.
bron : fiscalnet

terug