BTW - bestuurdersaansprakelijkheid overeenkomstig artikel 93 undeciesC WBTW

16/10/14
Arrest van het Hof van Beroep van Antwerpen dd. 18.03.2014 - Het komt aan de administratie toe te bewijzen dat de bestuurder, wiens aansprakelijkheid in het gedrang komt, de fout in het beheer van de onderneming heeft begaan. In geval van herhaalde niet betaling van een btw-schuld door de vennootschap wordt door artikel 93undeciesC §2, eerste lid WBTW een weerlegbaar vermoeden ingevoerd dat de herhaalde niet-betaling een fout in het beheer van de vennootschap uitmaakt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat er te dezen sprake is van herhaalde niet-betaling van de btw-schuld in de zin van art. 93undeciesC §2. Te dezen zijn de voorwaarden om op het vermoeden beroep te doen vervuld voor de opening van de faillissementsprocedure en de bij ter post aangetekende kennisgeving werd ook verstuurd vóór die opening. Het foutvermoeden in de zin van § 2, eerste lid, is niet van toepassing indien de niet-betaling het gevolg is van financiële moeilijkheden die aanleiding hebben gegeven tot het openen van de procedure van gerechtelijk akkoord, van faillissement of van gerechtelijke ontbinding. Eisers in hoger beroep tonen niet aan dat de rechtspersoon zich hierdoor in financiële moeilijkheden bevond en dat deze moeilijkheden hen ertoe gedwongen zouden hebben de betaling van de BTW na te laten. Zodoende blijkt dat zij niet slagen in weerlegging van het foutvermoeden. Verweerder in hoger beroep vordert enkel de betaling van de onbetaald gebleven BTW en toebehoren. Verweerder in hoger beroep toont voldoende de individuele schade aan in causaal verband met de onrechtmatigheid begaan door wijlen Jean H en K W. Hun fout staat in oorzakelijk verband met de niet-betaalde BTW. De overige eisers in hoger beroep waren niet belast met het dagelijks bestuur van de vennootschap. Bijgevolg kan het weerlegbaar vermoeden van fout niet tegen hen worden ingeroepen en is het aan de administratie om in hun hoofde een fout te bewijzen die in causaal verband staat met de schade. Bij gebreke aan dergelijke bewijs verklaart het hof de vordering tegen deze bestuurders ongegrond. De afwezigheid van betaling van fiscale schulden alleen volstaat echter niet als bewijs van een fout in hoofde van deze eisers in hoger beroep. Verweerder in hoger beroep toont niet de precieze fout/concrete gedraging aan die elk van deze bestuurders heeft begaan in het beheer van de onderneming. Er wordt niet aangetoond dat zij in de beslissing tot niet-betaling van de verschuldigde BTW zijn tussengekomen. Het blijkt niet dat de toerekening van de betalingen en/of tegoeden te dezen niet correct zouden gebeurd zijn. De vordering van verweerder in hoger beroep is dan ook voldoende bewezen ten aanzien van wijlen H Jean en K W. Ten onrechte stellen eisers in hoger beroep dat verweerder in hoger beroep slechts intresten kan vorderen tot het tijdstip van het faillissement. Bijgevolg zijn wijlen H Jean en WK weldegelijk gehouden tot betaling van de intresten tot op het ogenblik van volledige betaling.
bron : fiscalnet

terug