Inkomstenbelastingen - Aanslagtermijnen - De toepassing van de bijzondere aanslagtermijn van drie jaar is gerechtvaardigd in de gevallen waar

17/01/17
Arrest van het Hof van Cassatie dd.02.12.2016 - De betwisting betreft een nieuwe aanslag in de personenbelasting gevestigd met toepassing van artikel 355 WIB92. In zijn aangifte voor het aanslagjaar 2006 had de belastingplichtige, hoewel hij geen inkomsten van onroerende goederen had, toch onder rubriek 1146 aangifte gedaan van interesten van leningen die specifiek zijn aangegaan om onroerende goederen te verkrijgen of te behouden, welke interesten krachtens artikel 14, eerste lid, 1°, WIB92 slechts aftrekbaar zijn van de inkomsten van deze onroerende goederen. Aangezien de belastingplichtige geen recht had op deze interesten, bij gebrek aan inkomsten uit deze onroerende goederen, hield de taxatieambtenaar met deze interesten geen rekening bij de berekening van de aanslag die op 5 juni 2007 werd gevestigd, voor een bedrag van 511,66 EUR. Nu de aangifte werd gewijzigd zonder dat de administratie voorafgaandelijk een bericht van wijziging had verstuurd, werd het bezwaarschrift dat de belastingplichtige tegen de aanslag had ingediend door de gewestelijke directeur ingewilligd wegens de schending van artikel 346 WIB92. Tegen de met toepassing van artikel 355 WIB92 gevestigde nieuwe aanslag voor hetzelfde bedrag van 511,66 EUR, werd opnieuw bezwaar aangetekend op grond van het argument dat de oorspronkelijke aanslag diende vernietigd te worden wegens verjaring aangezien de taxatieambtenaar op 5 juni 2007 geen bericht van wijziging meer kon versturen, gelet op de naderende vervaldatum van 30 juni 2007. In het bestreden arrest heeft het hof van beroep vastgesteld dat de belastingplichtige tijdig aangifte deed in de personenbelasting voor het aanslagjaar 2006; in die aangifte geen inkomsten van onroerende goederen werden vermeld; de belastingplichtige in het vak VIII onder code 1146 een bedrag vermeldde van 934,77 EUR als "interesten van niet onder 1 hierboven bedoelde leningen die specifiek zijn aangegaan om onroerende goederen te verkrijgen of te behouden" en dat het niet betwist wordt dat de belastingplichtige hiertoe niet gerechtigd was. Op grond van deze vaststellingen oordeelde het hof van beroep dat "de onjuiste vermelding in het aangifteformulier op zich de toepassing rechtvaardigt van de aanslagtermijn vermeld in artikel 354, eerste lid, WIB92, namelijk tot 31 december 2008". In zijn cassatiemiddel voert de belastingplichtige de schending aan van artikel 354, eerste lid, WIB92. Volgens de belastingplichtige kan slechts toepassing worden gemaakt van de verlengde aanslagtermijn voor zover de verschuldigde belasting hoger is dan de belasting met betrekking tot de belastbare inkomsten en de andere gegevens waarvan aangifte is gedaan, terwijl in casu de rechtzetting niet tot een hogere verschuldigde belasting leidde aangezien de interesten hoe dan ook niet konden worden afgetrokken van het belastbaar inkomen waardoor de verschuldigde belasting in de oorspronkelijke en in de nieuwe aanslag bijgevolg identiek was. In zijn schriftelijke conclusie voorafgaand aan het arrest, wijst de advocaat-generaal op het feit dat de belastingplichtige geen inkomsten van onroerende goederen had aangegeven, terwijl hij onder de rubriek 1146 van de aangifte ten onrechte een bedrag van 934,77 EUR had opgegeven. Krachtens artikel 14, eerste lid, 1°, WIB92 dient de aftrek van dergelijke interesten immers te worden beperkt tot de overeenkomstig de artikelen 7 tot 13 WIB92 bepaalde belastbare inkomsten van onroerende goederen, d.w.z. tot het netto-inkomen van onroerende goederen dat begrepen is in de belastbare grondslag van de personenbelasting. Volgens de advocaat-generaal is de omstandigheid dat de nieuwe aanslag niet resulteerde in een hogere belasting het gevolg van het feit dat de taxatieambtenaar reeds bij het vestigen van de oorspronkelijke aanslag geen rekening had gehouden met de door de belastingplichtige in zijn aangifte onder code 1146 ten onrechte vermelde aftrekbare interesten van 934,77 EUR. Hij stelt dan ook dat in de gevallen waarin de belastingplichtige in zijn aangifte aanspraak maakt op bepaalde aftrekken in strijd met de fiscale wetgeving, de aanslagtermijn van drie jaar vervat in artikel 354, eerste lid, WIB92 toepasselijk is. Nu de initiële aanslag op 5 juni 2007 geenszins met opzet werd gevestigd zonder een bericht van wijziging te sturen om de verjaring te vermijden, aangezien de aanslagtermijn, overeenkomstig artikel 354, eerste lid, WIB92, slechts op 31 december 2008 verstreek, werd de nieuwe aanslag wettig met toepassing van artikel 355 WIB92 gevestigd. Het Hof van Cassatie volgt zijn advocaat-generaal. het Hof poneert immers dat voor de toepassing van de bijzondere aanslagtermijn van drie jaar waarin artikel 354, eerste lid, WIB92 voorziet, niet vereist is dat de hogere belasting voortvloeit uit een handeling of een nalatigheid van de belastingplichtige bij het invullen van het aangifteformulier. Het volstaat dat de wettelijk verschuldigde belasting hoger is dan de belasting m.b.t. de belastbare inkomsten en andere gegevens die vermeld werden in een regelmatige aangifte, zonder dat de fiscale administratie dient aan te tonen dat de aangifte onjuist is. De toepassing van de bijzondere aanslagtermijn van drie jaar is gerechtvaardigd in de gevallen waarin de belastingplichtige in zijn aangifte aanspraak maakt op bepaalde aftrekken in strijd met de fiscale wetgeving.
bron : fiscalnet


terug